De gehele bestaande wetgeving omtrent polders en wateringen (onder meer de keizerlijke decreten van 11 januari, 16 en 28 december 1811) werd in stand gehouden bij de onafhankelijkheid van België door artikel 113, tweede zin, van de Grondwet van 1831 dat uitdrukkelijk bepaalde dat "er niets gewijzigd wordt aan de bestaande regeling van polders en wateringen, die onderworpen blijft aan de gewone wetgeving".
Na de rampspoedige overstroming van 1 februari 1953 werd de wetgeving op de polders en de wateringen volledig herwerkt. Hieruit volgden de wet van 5 juli 1956
op de wateringen en de wet van 3 juni 1957
op de polders. Formeel is er dus wel een onderscheid gemaakt tussen de polders en wateringen. In wezen bestaat er tussen beide besturen geen werkelijk onderscheid. Beide streven dezelfde doeleinden na, nl. de beheersing van het water. Het voornaamste punt van onderscheid is te vinden in hun hoogteligging. Alle gronden die overstroombaar zijn bij hoog water van de zee of de rivieren, dit zijn de gronden gelegen beneden het peil + 8 meter, behoren tot de polderzone. Het koninklijk besluit van 23 januari 1958 bakent de polderzone af.
Wanneer het beheersgebied volledig buiten de polderzone valt, heeft men te doen met een Watering. Opvallend is dat hierdoor niet alleen de alluviale gronden, die op de zee en de rivieren gewonnen werden, in de polderzones begrepen worden, maar ook hoger gelegen gronden die nooit ingedijkt zijn en ook in bodemkundige betekenis geen polder zijn.